Een animalier moet, als hij met een levend model werkt, vooral eerst de vorm [fysiek] en de ziel [psyche] van zijn model in zijn handen, zijn geest, en eigenlijk ook in zijn hart krijgen. In tegenstelling tot een menselijk model blijft een dier immers niet stil staan.
De beeldhouwer moet dus een geestesbeeld [Gestalt] van het dier vormen. Dat bestaat onder meer uit de anatomie en de bewegingsfysiologie van het dier, maar ook uit de geestelijke indruk en het gevoel die dit geestesbeeld bij de animalier oproept.
Het geestesbeeld probeert hij vervolgens over te brengen op de klei, en van de klei naar de toeschouwer. Zo vormt die dezelfde gevoelens en indrukken bij het beschouwen van het beeld: hij voelt de ziel van het dier aan.
Wanneer men voortdurend met dieren werkt, wat bij mij als dierenverzorger het geval is, dan begint men na een tijd de dieren als individuen te ervaren. Aks wezens met een eigen persoonlijkheid. En op individuen reageert men met een heel scala aan emoties. Die emoties kunnen gaan van liefde en respect over blijheid, tot zelfs woede en angst.
Daarbij hoort dan ook het gevoel voor de schoonheid van dieren, of beter gezegd: een 'sense of wonder'. Al deze persoonlijkheden, deze gevoelens, en deze verwondering probeer ik in mijn beelden uit te drukken.